Deze wikiHow leert hoe je nieuwe omgevingsvariabelen kunt toevoegen in Windows 10. Omgevingsvariabelen zijn handig om intern paden in het besturingssysteem voor specifieke programma's te specificeren. Het wordt in principe opgeslagen in de vorm van een naam- en waardepaar. OS heeft veel ingebouwde omgevingsvariabelen zoals 'PATH' waar paden naar geïnstalleerde software worden opgeslagen. Blijf bij dit artikel om erachter te komen hoe u omgevingsvariabelen kunt toevoegen in Windows 10.
Stappen
Stap 1. Zoek het pictogram "Deze pc" op uw systeem
Mogelijk vindt u het op uw bureaubladscherm. U kunt naar uw bureaublad gaan door op Ctrl+D te drukken.
Stap 2. Klik met de rechtermuisknop op het pictogram "Deze pc"
Dit toont een kleine pop-up, met weinig opties.
Stap 3. Klik op de optie "Eigenschappen"
Mogelijk vindt u deze op de laatste positie onder de optie "Naam wijzigen". Dit opent een nieuw venster met alle systeemdetails zoals RAM, processor, besturingssysteem, enz.
Stap 4. Klik of dubbelklik op "Geavanceerde systeeminstellingen"
Mogelijk vindt u deze optie aan de linkerkant van het nieuw geopende venster (Systeemdetails). Deze optie staat onder de optie "Systeembeveiliging".
Stap 5. Klik op Omgevingsvariabelen
Nadat u erop hebt geklikt, wordt een nieuw venster weergegeven met de naam "Omgevingsvariabelen".
Stap 6. Bepaal welke variabele u wilt toevoegen (Gebruiker / Systeem)
Klik op de optie Nieuw in een willekeurige sectie (Gebruiker/Systeem).
Stap 7. Voeg de variabelenaam en variabelewaarde toe en klik op OK
In variabele_naam kunt u een naam geven aan uw gebruikersvariabele en PATH specificeren in de variabele_waarde, en tenslotte op "ok" klikken om de wijzigingen op te slaan.
Stap 8. Bekijk de omgevingsvariabelen
Nadat u een nieuwe variabele met pad hebt opgeslagen, kunt u de invoer van variabelen zien.
Stap 9. Klik op OK
Nadat u op OK hebt geklikt, hebt u met succes een nieuwe gebruikersvariabele gemaakt waaraan een PATH is gekoppeld.